Na De hengelaars van Castelneau vorige maand, las ik net mijn tweede Pierre Michon: Roemloze levens. Die twee lijken wat op elkaar, stilistisch en inhoudelijk, en dat mag want ze zijn goed.
Ook in Roemloze levens schrijft Michon over kleine mensen onder kastanjebomen. Op bombastisch bloemrijke wijze en met lange wijdlopende zinnen, vol toevoegende tussenzinnen, zwelgend in puntkomma's, vertelt hij hoe het enkele onbeduidende mensen (u of ik of zelfs nog kleiner) vergaan is of zou kunnen zijn. De mensen zijn dan wel nietig, de sferen zijn groots, maar ook dat op kleine wijze en donkerbruin; dierlijk en koel en bemost vochtig. Het is geen boerenroman, maar je hoofd vult zich toch met vruchtbare humus en geploegde akkers, dampend in de ochtendmist.
Net als in De hengelaars van Castelneau lijdt het tweede deel van het boek wel onder de onnoemelijke kracht van de eerste helft. Eenmaal halfweg wordt de tekst zwakker. Hoe dat bij de hengelaars kwam, ben ik ondertussen vergeten, maar hier zit de ik-kan-niet-tot-schrijven- komen-en-drink-en-slik-te-veel-verhaallijn er voor heel wat tussen. Michon boeit mij vooral wanneer hij over anderen of over zichzelf als kind schrijft, minder wanneer hij zijn volwassen falen als schrijver verwoordt. De zelfrelativering helpt er niet bij.
Extra aanbeveling: wie echt wil, kan in Roemloze levens bliksem terugvinden. [En dat niet toevallig in de eerste helft, in het laatste echt geweldige hoofdstuk, dat over de broers Bakroot.] Amen.
Toch was de kleine niet onaangedaan, ik zag zijn dikke kin trillen; dezelfde regen of dezelfde tranen stroomden over hen beiden; en boven hun twee gezichten, die tegen de ruwe schaduw het onderspit dolven maar soms in een flits dezelfde krijttint vertoonden, woelde de wind twee eendere rattekoppen los. Alle twee de jongens leden onder dat spiegelspel. Ze leken op elkaar als broers. (p 85)Pierre Michon Roemloze levens. Amsterdam: G.A. van Oorschot, 2001.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten