1.7.05

August Vermeylen: 'De wandelende jood'

Ik las De wandelende jood (1906) van August Vermeylen. Dat kwam zo: er zat/zit een stigmatum in mijn rechterhand en ik zou een uur of vijf ononderbroken in één en hetzelfde, afgesloten, lokaal doorbrengen. Met die combinatie weet je het natuurlijk wel, dan lees je ofwel De wandelende jood van Vermeylen ofwel Barabbas van Lagerkvist. Zijn mooie gele kaft maakte dat het De wandelende jood werd.

Na een bladzijde of vijf in het boek wist ik gewoon dat ik een proeve tot vitalistisch gedicht moest schrijven die hoofdzakelijk opgebouwd was uit woorden, wendingen en frasen uit De wandelende jood. Dat wist ik. Dat moest. Eergisterennacht voltooide ik een eerste versie. Ziehier. [Bij voorkeur met strenge blik luidop te lezen.]

Stoeit gij snotbengels door honden bebast
en smoust en sjoefelt en doet.

Klabbettert gij wijven in den vriezigen nacht
en sjoefelt en duivelt en doet.

Het poezele wonder van gestamp en gebries
van bronst en zeerdoend genot.
In hoekskens en kantjes bij volders en wevers
't mensdom voor hesp verkocht.

Kokkerult.

Ook Pontius Pilatus - met ronden rug -
hij sjoefelt en duivelt en doet.

Een titel komt later nog. Maar genoeg proeve tot vitalisme nu, het bliksemarchief dient aangevuld:
Hij volgde met den blik een leeuwerik die zingend rees en rees in de lucht, zo hoog dat hij in de stralende ruimte verdween. "Hij zal weldra toch terug naar den grond moeten!" Lachte Ahasverus. Zo vlogen ook zijn gedachten, maar ze waren als blinde vogels die naar het licht stegen, om dan, bebliksemd door eigen wanhoop, draaiend op verbrande vleugels weer in de duisternis neer te tuimelen. (uit: August Vermeylen De wandelende jood. Deurne: Unieboek, 1974. p 66-67.)
August Vermeylen De wandelende jood. Deurne: Unieboek, 1974.

Geen opmerkingen: