Ik stond met mijn nieuwe vos en mijn verrekijker enige meters van het pad af, tussen het riet, maar de Duitser had mij gezien en kwam resoluut op me toegelopen. Of hij etwas darf te fragen. Ik kreeg daar niet dadelijk een antwoord op geformuleerd want de lippen van de man eisten al mijn aandacht op; ze waren wit en blinkend. Er was iets op gesmeerd. De ogen van de Duitser kon ik niet zien, want hij droeg een zonnebril met spiegelende glazen.
Ondertussen had de man al een tweede vraag gesteld, maar die was me helemaal ontgaan. Ook hield hij een kaartje onder mijn neus. Ja, het was een kaartje van de streek, Afsnee zag ik staan, en Drongen en Watersportbaan. Het kon wel eens een getrouwe vanuit-de-luchtweergave zijn, een aantal keer verkleind. Zigzaggend over de kaart liep een dikke rode lijn. Wellicht, dacht ik, is het iets tegen de zon. Ik vroeg het hem: is dat tegen de zon? en wees daarbij naar zijn mond.
De man negeerde mijn vraag en ging met zijn vinger over de kaart. Hij volgde de rode lijn en keek af en toe naar me op. Ik knikte want misschien, zo dacht ik, moest ik me concentreren en wat inschikkelijker zijn. Ik stak mijn duim op. Het kan immers zijn dat hij een vorm van lipkanker heeft die hij enerzijds goed en opzichtig moet verzorgen, terwijl hij er anderzijds liever niet met vreemden over praat. Dat kan, want Duitsers hebben vaak een zekere tragiek. Ik zei mm-mmm-mm. Ik had ooit een leraar Duits die ervan overtuigd was dat ik ruzie met hem zocht. Een herhaling van dat misverstand moest ik zien te vermijden.
Mijn positieve ingesteldheid hielp, want de man glimlachte. Hij leek tevreden. [Zo ver ben ik bij mijn oude leraar Duits nooit gekomen.] Hij schudde mijn hand en liep verder het pad af. Ik stak mijn hand kort op en tikte dan met mijn linkerwijsvinger twee keer tegen mijn linkeroor en daarna wees ik naar het riet. Bosrietzanger, zei ik. Ik wees nog een keer, maar de Duitser marcheerde verder en keek niet meer om.