21.5.04

Het is nacht, mensen slapen. Straks vertrekken we naar Zaventem en Stockholm. Nu surf ik nog rond tussen recensies allerhande om te kijken welk boek ik daar kopen moet. Het zou wel eens De ondas kloster van P.C. Jersild kunnen worden. Mmm.

19.5.04

We kunnen er behoorlijk zeker van zijn dat er nooit nog zoveel materiaal op één dag op het perenblog terecht zal komen. Lang leve de doorstart..

Ferdinand Bordewijk: 'Rood Paleis'

Dit wordt een lovende tekst, beginnend met een citaat uit het naschrift van H. Brandt Cortius uit de Salamanderuitgave van 1993:

Elk woord in Rood Paleis is weloverwogen. Er is nooit een korter woord dat er net zo goed had kunnen staan. Elke naam is met zorg gekozen. Elke zin is geconstrueerd als een precisieslot. [...] Geen roman die zo snel veroudert als een historische roman. Maar Bordewijk schreef geen historische roman. Hij schreef zodat wij konden zien hoe hij schreef. [...]Bordewijk kende de eeuw. En hij kende de taal. Als de eeuw al lang vergeten is, zal zijn taal nog bestaan. Mevrouw Doom, haar bedrijf, de heren en de hoeren van het fin de siècle, het is allemaal weg. Maar Rood Paleis geeft als boek meer vreugde, en blijvende vreugde, dan welk bordeel ter wereld ook.

Overdrijft die man niet? Ik zeg u – overigens niet gehinderd door enige kennis van zake over welk bordeel ter wereld ook – dat die man niét overdrijft; Bordewijks geserreerde schrijfstijl in Rood Paleis is inderdaad één van de meest indrukwekkende die ik ooit tegenkwam. Indrukwekkend omdat je steeds, hoe vluchtig je ook leest, voelt dat de taal hier sterk is, en ook omdat dat gevoel nooit lastig wordt en de taal, hoewel ondertussen soms archaïsch, nooit stoort of vergezocht overkomt. Bordewijk gebruikt weinig woorden en loopt nooit breed uit, maar zegt met die weinige woorden meer dan wie ook, en creëert o.a. door zijn neologismen erg precies de meest duistere sferen. Rood Paleis is van gewapend beton. Tekst en zinnen zijn kort en gedrongen, maar efficiënt en niet kapot te krijgen. Bordewijk is de god der woordkeuze en zinsbouw. Het is weinig auteurs gegeven om architectuur boeiend te beschrijven en een wezenlijk deel te laten uitmaken van een verhaal. Bordewijk kan dat, hij slaagt er zelfs in het woord "lakbruin" een keer of 10 te gebruiken in samen een heerlijke zin of 10 zonder dat ook maar iemand zich eraan stoort. Integendeel.

Hier past een compleet willekeurige passage om aan te tonen dat de stijl echt overal ijzersterk is (het verhaal loopt tot p 176; laat ons een fragment precies halverwege kiezen: p 88 eerste alinea):
Na hun borrel – de vrouw een kop thee – gingen zij dan langs, Marie van Dam in het midden. Haar kleding was goed, provinciaals, fatsoenlijk, onelegant. Tijs zonder hinder van warmte beende pezig-nerveus, zij zette er dadelijk het tempo van de Achterhoek in, niet dat van het fin-de-siècle. Henri bevond zich naast deze zware passen een bijlopertje, gauw buiten adem.

En het blijft niet bij lofbetuigingen aan de stijl, ook inhoudelijk is dit boek wonderschoon. Zo speelt het in 1913, in de laatste dagen van het fin de siècle; een tijd die erg te smaken is in de boeken van bijvoorbeeld Strindberg en Söderberg – en dus ook in Bordewijks Rood Paleis. Het is een tijd van gekweld flaneren door de straten en boulevards van de grootstad. Het is een tijd van onstuimig opschietend onkruid tussen de traptreden van de statige burgerhuizen. Het is een tijd die in zijn decadentie zijn eigen verval en ondergang al met zich meedraagt. Wie macht heeft, heeft macht door geboorte of door een ander; vriendjespolitiek, geldzorgen en problemen met de liefde zijn alomtegenwoordig. Vaak ontbreekt daadkracht en overheersen slome doch poëtische gevoelens.

Het fin de siècle manifesteert zich in de roman enerzijds in Rood Paleis, als luxe-bordeel de decadente instelling bij uitstek, en anderzijds in de hoofdfiguur Henri Leroy. Deze Henri draagt alle kenmerken van de flanerende (anti-) held in zich: hij is traag, sloom, vermoeid, krachteloos – zelfs impotent – ligt te roken op divans en stelt zelden een echte daad maar denkt na; semi-filosofisch maar vooral niet te diep. Henri karakteriseert zichzelf als decor, een passief gegeven dat aanwezig is, maar meer ook niet.

Maar het fin de siècle dat 13 jaar na het eigenlijke einde van de eeuw nog steeds doorwerkt, loopt op zijn laatste benen. De oorlog komt eraan om als een louterende koorts de weg vrij te maken voor een nieuwe tijd, een tijd waarin nieuwe mensen het voor het zeggen zullen hebben. Het prototype van deze nieuwe mens is de tweede mannelijke hoofdrolspeler: Tijs Herdigein. In tegenstelling tot de heren uit het fin de siècle is Tijs een man van de daad die actie boven reflectie plaatst en onderneemt zonder twijfels. Het is dan ook geen toeval dat Tijs zich niet helemaal thuisvoelt in Rood Paleis, het zinnebeeld van de oude tijd, en dat hij er ook niet in slaagt om de handelingen in het bordeel passief te ondergaan zoals Henri. Neen, Tijs scheurt zich uiteindelijk los van Henri en springt resoluut de nieuwe eeuw in waar hij fortuin zal maken. Ook Henri – die de veranderingen aan ziet komen – tracht een daad te stellen, knipt zijn haren, scheert zijn snor en meldt zich aan bij het vreemdelingenlegioen, maar voor hem is er geen plaats meer in de nieuwe orde; Henri is en blijft een heer uit de uitdovende eeuw en zijn dood is daardoor even onvermijdelijk als de ondergang van die eeuw en het verdwijnen van de feestelijk decadente blok zonde die Rood Paleis is. Maar het boek blijft. Ja, het blijft. Blijvende vreugde.

Ferdinand Bordewijk Rood Paleis. Amsterdam: Em. Querido's Uitgeverij, Salamanderuitgave, 1993.

Tracy Chevalier: 'Meisje met de parel'

Er is een meisje met subtiele knopjes in de oren, en wiens literaire oordeel ik hoog acht, dat Meisje met de parel – in haar volksmond ook wel Girl with the earl pearring genoemd – geweldig vindt. Ik vind dat niet. Waarom toch, is de vraag. Waarom kan dit gelauwerde boek mij niet bekoren? Want een verklaring moet er zijn, voor men mij gaat verdenken van een opzettelijke tegendraadsheid die enkel en alleen bedoeld is om meisjes met subtiele knopjes in de oren te pesten.

Ik ga er al sinds mijn literaire bewustwording van uit dat vooral de stijl waarin een boek geschreven is voor mij van belang is bij de waardering van dat boek. Of een boek al dan niet goed is, is steeds in grote mate afhankelijk van de manier waarop de inhoud weergegeven wordt, terwijl die inhoud zelf er uiteindelijk minder toe doet. Het belang van de inhoud is natuurlijk niet helemaal nul, er zijn nu eenmaal onderwerpen die je niet of minder interesseren en die je waardeoordeel daardoor beïnvloeden, maar ik ga er toch van uit dat de specifieke stilistische behandeling van de inhoud veel belangrijker is. Je kan ongetwijfeld een verhaal van een stilistisch virtuoos als Gie Bogaert parafraseren (en daarbij de inhoud helemaal intact houden) en een echte klotetekst bekomen.

Andere, door anderen veelvuldig genoemde, factoren die een boek goed maken zoals herkenbaarheid, romantiek of – godbetert – de boodschap vond ik steeds van marginaal belang in hun status van afhankelijkheid van het inhoudelijke aspect. Neen – en dat is jammer voor alle schrijvers met grote bedoelingen – literatuur is in de allereerste plaats vorm. Een nadeeltje van dat vormgegeven is helaas dat het niet altijd een even duidelijk begrip is, dat het effect van uiterlijk makkelijk waarneembare vormen vaak iets ijls is, dat de vorm niet meer dan aanvoelens en moeilijk te verwoorden en concreet aan te tonen sferen en effecten veroorzaakt. Het is vaak moeilijker er zinvol over te praten dan over inhoudelijke zaken zoals "in het verhaal zit een beer en een circus en ik hou van beren en circussen, behalve als de circussen hun beren in te kleine kooien houden natuurlijk".

Maar nu concreet: wat is er zo mis met Tracy Chevaliers vorm in Meisje met de parel dat ervoor zorgt dat ik niet als een blok voor het boek val? Na het herlezen van enkele fragmenten denk ik dat het vooral vertelperspectief en focalisering zijn die het boek voor mij onaantrekkelijk maken. We zien het verhaal door de ogen van het dienstmeisje Griet; we weten enkel wat zij hoort, ziet, voelt, ... en het is Griet die ons in de ik-vorm en in de onvoltooid verleden tijd haar verhaal vertelt. Op zich heb ik geen probleem met personale vertelperspectieven in de verleden tijd of wat dan ook, maar hier gebeurt er toch iets onaangenaams.

Het leuke aan personale vertelperspectieven is normaalgezien dat je gegevensinstroom begrensd is omdat je dezelfde beperkte kijk op de gebeurtenissen krijgt als het vertellende personage; er zijn zaken die noodgedwongen duister blijven omdat ook de verteller ze niet weet. Zoals het ook gaat in het leven kortom: we kennen onszelf en onze situatie een beetje en over al de rest hebben we louter vermoedens. Hier wringt het mijns inziens echter bij Meisje met de parel. Griet geeft namelijk blijk van een onfeilbaar inschattingsvermogen van mensen en situaties en ze slaagt er keer op keer in om perfect te duiden wat de andere personen bedoelen met elke zucht die ze slaken en met elke wenkbrauw die kort beweegt. Griet lijkt van alles op de hoogte en Griets beperkte perspectief neigt op die manier naar een alwetend perspectief. Door zijn interpretatieve overvloedigheid staat Meisje met de parel dus lijnrecht tegenover de door mij bewonderde boeken van Gie Bogaert of de nouveau-romans van bijvoorbeeld Per Olov Sundman die uitgaan van de onmogelijkheid om zichzelf en zeker anderen echt te kennen. Onzekerheid heerst daar en verklaringen kunnen zelden gegeven worden; in Meisje met de parel gebeurt net het tegenovergestelde.

Gaat Chevalier hier, door Griets neiging naar alwetendheid, dan in tegen één van de essenties van het door haar gekozen personale vertelperspectief, en is het dus die stilistische 'onvolmaaktheid' die mij stoort? Het antwoord is misschien ja. Ik zeg misschien omdat er misschien nog een andere, minder puur stilistische, reden te vinden is. Want beeld je eens in dat die Griet, als vrouw van de wereld, echt zo opmerkzaam is en er, erger nog, van overtuigd is dat ze voortdurend zeker kan zijn van haar interpretaties. Mensen als Barbara en Alan Pease gaan er alvast (heel) populair-wetenschappelijk van uit dat vrouwen dat – in tegenstelling tot mannen – zijn. Ook Johannes Vermeer laat in het boek een ballonnetje in die richting op wanneer hij op bladzijde 197 zegt: "Ik weet nooit wat jij denkt, Griet", daarbij ook suggererend dat zij blijkbaar wél steeds de gevoelens van anderen kan peilen. Als Griet echt zo'n opmerkzame dame is, kunnen we natuurlijk niets inbrengen tegen Chevaliers perspectiefgebruik. Ligt mijn negatievere stilistische oordeel dan misschien aan het feit dat ik mijzelf niet kan identificieren met deze vrouwelijke oerkenmerken? Heeft mijn afwijzen dus te maken met het inhoudelijke gegeven dat Griets interpretatieve vaardigheden en haar zelfzekerheid niet herkenbaar zijn voor mij, in mijn hoedanigheid van man. Dat zou dan betekenen dat mijn stilistische ergernissen ontstonden door mijn eigen sociale beperktheden die blijkbaar in de vorm van het afwijzen van inhoudelijk onherkenbare toestanden doorwerken in mijn poëticale opvattingen. Stort er dus weer een deeltje van mijn literaire wereldbeeld in door de factor herkenbaarheid toch zo'n grote invloed te moeten toekennen? Chevalier is zich in haar boek trouwens ook bewust van het belang van herkenbaarheid; zo schrijft ze op bladzijde 166 dat Cornelia Catharina's favoriete dochter was "omdat ze in geaardheid het meest op haar leek."

Feit is volgens mij alleszins dat ofwel het vertelperspectief slecht wordt toegepast ofwel dat ik mij niet kan identificeren met de kenmerken van het hoofdpersonage, waardoor het vertelperspectief ongeloofwaardig en storend overkomt en ik geregeld de neiging krijg te roepen :"En hoe weet jij dat, bitch! Heeft ze je dat verteld of wat?" Maar nu overdrijf ik natuurlijk want een slecht boek is het ook zeker niet, en aangezien een schrijver natuurlijk nooit stilistische fouten maakt, zal de tweede reden die ik zonet opgaf wel de correcte zijn; de oorzaak van mijn mindere waardering ligt in mijn Y-chromosoom dat herkenning en identificatie bemoeilijkt.

Tot zover de voornaamste bron van ergernis. Maar één klein en veel minder fundamenteel ergernisje moet mij nog van het hart, namelijk het steeds weer op de grond vallen van messen. Normaalgezien hou ik wel van herhalingen en parallellen, maar om de een of andere onduidelijke reden werkt het hier dus niet (misschien omdat het perspectief al tot prikkelingen leidt, wie weet), net zoals het bij Edward Van de Vendels De dagen van de bluegrassliefde stoort dat er steeds weer beschreven moet worden hoe afgeworpen kleding exact op de grond ligt, en net zoals Aleksandar Hemon in De Pronek-fantasieën beter al na de eerste keer gestopt was met het maken van vergelijkingen met daarin vliegen en kettingzagen.

Maar hej, dames: lees het boek zelf eens, en heren: ga lekker naar de film met Scarlett Johansson – waar de laag van de vertellertekst wegvalt. Ieder geslacht zijn medium, iedereen gelukkig.

Tracy Chevalier Meisje met de parel. 's- Gravenhage: BZZTôH, 2002.

Kader Abdolah: 'De adelaars'

Zoals dat hoort voor iemand met een boekenrek, was ik in het weekeinde voor Kerstmis 2003 op het Boekenfestijn in Flanders Expo. En ik deed wat ik doen moest: alle boeken die ik het voorbije jaar kopen wou, maar toen te duur vond, in mijn karretje laden en voor een heel zacht prijsje meenemen. Rustig nieuwe dingen ontdekken moet je maar tijdens de rest van het jaar in de boekenwinkel, in de bibliotheek, in de krant, of zelfs - waarom niet - op de boekenbeurs doen; hier komt het er enkel op aan de massa boeken te scannen op bekende en gewilde namen, boeken mee te nemen, te betalen en glimlachend op de bus naar huis te zitten.

'Hoe doen ze het toch, die lage prijzen?' vraagt een mens zich dan af. Het grootschalige van de operatie en de besparing op inkleding en promotie verklaren waarschijnlijk al heel wat. Maar er is meer. Op de Boekenfestijn-website zeggen ze het zo:

Soms hebben de boeken een ezelsoor of zijn licht beschadigd. Of het betreft een voorlaatste druk. Maar wie gaat zitten kniezen over een ezelsoor, als je alle zachte prijzen ziet? Kortingen tot 50 en 60% zijn heel gewoon en soms loopt een korting zelfs op tot 90%!

En ze hebben verdorie gelijk! Wie kniest er over een enzelsoor of een voorlaatste druk als je de kortingen bekijkt? Niemand, denk ik, ook ik niet.

Maar wanneer blijkt dat een voorlaatste druk inhoudt dat er op een boek van 110 bladzijden 32 bladzijden ontbreken (dat is 29%) en er in de plaats 34 andere 2 maal gedrukt zijn, zou meneer Boekenfestijn er misschien toch eens over kunnen nadenken om dat boek toch maar niet te verkopen als zijnde een volledig boek. Want ook al kostte De adelaars van Kader Abdolah maar 4 euro 95 cent op die beurs, toch voel ik me misschien wel bestolen van twee halve en één heel kortverhaal (afgerond dus van 3 kortverhalen die samen 52 bladzijden vullen en dus 47% van de bladzijden van het boek uitmaken). Ik heb dit boek nu immers niet gekocht aan een korting van 50 of 60, laat staan 90%, maar heb voor dit boek nu 4 euro en 95 cent extra betaald bovenop de prijs van het nieuwe exemplaar dat ik ervan kopen zal. En ik ben natuurlijk niet zo gewetenloos om het 'halve' exemplaar in De Slegte als een volledig door te gaan verkopen. Ja, meneer Boekenfestijn, er is misschien toch iets voor te zeggen om dit boek niet als een volledige versie te gaan verkopen. Wat is de volgende stap? De proefdruk van de cover als volledig boek voorstellen?

Ik hoop nu natuurlijk dat zulke gebreken enkel bij De adelaars voorvallen, maar misschien houdt het daar niet mee op en moet ik me ook bij andere boeken dingen gaan afvragen. Want wie weet is Kleine Sofie en Lange Wapper eigenlijk toch geen vreselijk boek, maar is het gewoon in voorlaatste druk op het Boekenfestijn gekocht. De aarde davert, zekerheden storten in. En dat allemaal door een evenement dat we zo toejuichen.

Kader Abdolah De adelaars. Breda: De Geus, 2000 (vierde druk).


Update augustus 2008:
Genoeg gezeurd. Er verjaart iets bij uitgeverij De Geus en De adelaars wordt samen met De meisjes en de partizanen goedkoop en erg mooi heruitgegeven. Rode wijn en andere verhalen heet het. Er staat een fierljepper op de cover.

Kopen. Herlezen.

Ward Ruyslinck: 'De bovenste trede'

De bovenste trede vertelt het verhaal van de 63-jarige docent en weduwnaar Lucas Provoost, een kamergeleerde die een teruggetrokken leven leidt en zich bijna uitsluitend wijdt aan het schrijven van een essay over manieren van sterven. Fragmenten van dit essay (over de manier waarop verschillende beroemde en anonieme personen aan hun eind kwamen) wisselen in dit rond de universele bestaansvragen opgebouwde boek af met Lucas' obsessionele perspectieven omtrent zijn eigen toekomstige manier van sterven ('niet het wanneer, maar het hoe'). Dankzij een romance met zijn Roemeense bovenbuurvrouw blijft Provoost echter hartstochtelijk verbonden met de zintuiglijke werkelijkheid en krijgt zijn levensdrift telkens weer nieuwe impulsen. Zowel het leven als de dood misleiden ons met illusies, zo lijkt het wel.

U denkt (ik denk voor u): Hej, dit lijkt wel een achterflaptekst. En inderdaad, u hebt gelijk: het is de achterflaptekst. U denkt (ik denk met u): Maar hej, staat dat hier nu fout overgetypt of hoe zit dat? De Roemeense dame woont toch ónder en niet bóven Provoost. En inderdaad, u hebt gelijk: Lucas woont op de tweede verdieping, de Roemeense op de eerste. De bovenste trede uit de titel is de laatste trede naar zijn appartement; de trede waarop Lucas, zo verwacht hij, ooit zal sterven aan een hartaanval na de vermoeiende klim naar boven – een klim die hij steevast even onderbreekt op de eerste verdieping, voor de deur van de Roemeense Ana. Maar toch staat er op de achterflap "bovenbuurvrouw".

Een vreemde fout. Er zitten immers voldoende beklimmingen in het boek, en je hoopt toch dat de redacteur die deze tekst schreef het verhaal op zijn minst eerst eens doorgelezen had, en bovendien stelt Lucas zijn (jongere) onderbuurvrouw op een bepaald moment zelfs voor om van appartement te wisselen om de beklimming voor hem minder lang te maken. Stel je voor dat je de persoon bent die deze flaptekst schreef; eeuwige schaamte was je deel, want geef toe: het is belachelijk, slordig, vermijdbaar, en het stoort. Ik denk steeds weer dat je wanneer je een boek maakt, trots wil zijn op het resultaat, en dat je wil dat de dingen dan kloppen. Je wil dus niet dat er - zoals in Guus Kuijers Boek van alle dingen - een prent van een man met weelderige haardos staat naast de tekst "Zijn haar was wit en zijn kruin was kaal", en je wil niet dat er – zoals in Ed Francks Zie ik je nog eens terug? - een meisje met losse lange haren op een prent staat wanneer haar haar al in de vorige scène gevlochten werd. En je wil niet dat er "bovenbuurvrouw" staat wanneer er "onderbuurvrouw" moet staan. Het zijn allemaal kleine dingen, maar je wil het niet.

Maar terug naar de achterflap. Na de hierboven geciteerde tekst staan er ook nog twee stukjes uit recensies over een ander boek van Ward Ruyslinck, Het geboortehuis. Beide fragmenten prijzen Het geboortehuis om zijn "verrassende ontknoping" in de stijl van Roald Dahl. Ook in de keuze van net deze recensiefragmenten zijn de flapmakers minder gelukkig; het kan immers best zijn dat Het geboortehuis geweldig eindigt - ik zal het eens lezen - maar om dan net met dat lof te zwaaien op de flap van een boek met een zo ontgoochelend einde als De bovenste trede maakt de flap wel bijna cynisch – haha, nu hebben we u bij uw pietje hé, jij die dacht ook hier een leuk einde te mogen verwachten. Want inderdaad, lees dit boek niet om een origineel einde. Je vermoedt dat het verhaal zal eindigen met de dood van Provoost en deze zal, zo denk je al lezend, ofwel inderdaad ongeveer zijn zoals hij zich zijn dood voorstelde, ofwel een onverwacht ongelukje worden. Maar het valt tegen: het is niet de oorspronkelijk verwachte dood, ook geen plots ongelukje, maar een saai en te nadrukkelijk voorbereid ongelukje. In zekere zin dus wel onverwacht, maar allerminst blij onverwacht of geslaagd. Het is mogelijk dat de auteur dat wou, dat het de bedoeling van Ruyslinck was dat iedereen behalve zijn hoofdpersonage zelf exact zou voorzien hoe Provoost zich naar zijn einde toewerkt. Maar de boom in met de bedoeling van de auteur want het werkt niet..

Dus: de flapteksten en het einde zijn ontgoochelend. Maar het moet niet al geklaag zijn want wie de flap negeert en na bladzijde 123 stopt met lezen en zo een mooi open einde voor zichzelf creëert, krijgt een vlot geschreven verhaal vol met amusante anekdoten over grote en kleine sterfgevallen. Soms lijkt het door de verwijzingen naar overleden schrijvers of de letteren op Brouwerse wijze zachtjes knetteren, en je wil voortdurend de ontdekte weetjes delen met je lief, zoals bijvoorbeeld bij het geval Stig Dagerman – mijnheer De Witte – mevrouw De Witte. Ruyslinck heeft zijn research gedaan en dat maakt het tot een aardig tussendoortje vol 'leuke' gevalletjes. Niet meer dan dat, maar ook niet minder. Mensen die sterven willen, vinden hier allicht inspiratie over het 'hoe'.

Ward Ruyslinck De bovenste trede. Antwerpen: Manteau, 1997.

Het beste uit 2003-2004

Op 13 februari 2003 las ik voor de 2e keer in mijn prille leven Wat we met de liefde doen van Gie Bogaert. Dat is een goed boek, dacht ik toen – en dat is ook een goed boek, u moet het allemaal maar eens lezen – maar, zo vroeg ik me af, hoe kan ik me er in 's hemelsnaam van verzekeren dat ik in 2013 nog steeds weet dat dat eigenlijk een van mijn favoriete boeken is? Met dit boek en deze vraag begon op die allerheiligste 13 februari 2003 mijn eerste bewust gedocumenteerde literaire jaar. Vanaf dat moment werd álle (uhum) fictie (uhum) die ik las, verzameld in een Excel-bestand waarin de beste boeken gemerkt werden met het label "favoriet". Nooit meer zou ik met mijn mond vol tanden staan bij de vraag 'en wat lees jij dan zoal graag?'

Vandaag, 12 februari 2004, is het in boekentermen dus oudejaarsavond en wat doet men op oudejaarsavond? - Nostalgisch terugblikken met een trappist, en dus hier de favorieten (25) onder de boeken van vorig jaar (186) vermelden:

Kader Abdolah De reis van de lege flessen
Gie Bogaert De liefdeverzamelaar
Gie Bogaert Keizer Doede
Gie Bogaert Nathan Meyer, vrouwenwandelaar. Ontboezemingen van een lelijke jongen
Gie Bogaert Wat kwaad doen de tovenaars
Gie Bogaert Wat we met de liefde doen
Oek de Jong De onbeweeglijke
Oek de Jong Hokwerda's kind
Ed Franck Zie ik je nog eens terug?
Mark Haddon Het wonderbaarlijke voorval met de hond in de nacht
Willem Frederik Hermans Nooit meer slapen
Gabriel Garcia Marquez Kroniek van een aangekondigde dood
Yann Martel Life of Pi
Ian McEwan First love, last rites
Ian McEwan Boetekleed
Ivo Michiels Het afscheid
Nescio Titaantjes
Mikael Niemi Populärmusik från Vittula
Francine Oomen Het geheim van Lena Lijstje
Willem Jan Otten De wijde blik
Hjalmar Söderberg Doktor Glas
Peter van Gestel Die dag aan zee
Ted van Lieshout Gebr.
Ted van Lieshout Majlent
Bette Westera Voor jou


Ziehier de lijst met boeken die herlezen mogen worden als er niets te lezen lijkt. Hopelijk zijn ze dan nog steeds goed en niet stiekem herschreven en lauwe prut geworden.

En de beste wensen!

Anthony Horowitz: 'Grieselstate'

Toen ik een jaar of twaalf was, las ik Grieselstate, mijn allereerste Horowitz. Er zijn een aantal zaken die ik me nog herinner over dit boek; zo was er de cover met daarop een ijskast waarin zakjes bloed bewaard werden. Dat er een boek met die cover bestond en dat het bloed was in die zakjes, wist ik van enkele klasgenoten die het eerder al gelezen hadden. Ik kan me geen enkel ander boek herinneren waar ons lagere-schoolklasje (de jongens toch) collectief zo mee bezig was. Ook de zinsnede "Twintig centimeter roestvrij staal verdween in haar ribbenkast" herinner ik mij nog levendig, ze baarde immers groot opzien. Wat een manier om te zeggen dat die vrouw neergestoken werd! Wat een formidabele zin! Ik zie ons nog zitten, met onze klas aan tafel in de refter – zwijgen tot na de maaltijd – met Stijn die net bij deze zin aanbelandde en hem voorlas. Er was actie, er was geweld en op wat voor een manier, met welk een wapen; niet met zomaar een mes, maar met een mes van maar liefst 20 centimeter, met staal dat bestand was tegen roest! We sidderden en beefden en meester Danny zei dat we rustig moesten zijn of we konden het babbelen na het eten morgen wel vergeten.

Ik kwam thuis met het boek en ik probeerde mijn twee jaar oudere broer te imponeren met het spannendste verhaal ooit geschreven – ten bewijze de roestvrij stalen zin. Zoals dat gaat met broers, werden er pogingen ondernomen om mijn ongelijk aan te tonen: "Er wordt gewoon iemand neergestoken; dat is niet spannend, er is geen mysterie, er is geen sfeer, er zijn geen mooie beschrijvingen. Dit is niet spannend. Misschien grappig. Misschien. Geef nog eens een ander voorbeeld." Maar andere voorbeelden waren er nog niet want ik was nog niet verder maar ik zou het uitlezen want het was wél spannend. En dus las ik tot na het nieuws en dan ging ik slapen. Met mijn boek. En ik las in bed – het licht eventjes uit als ik iemand de trap op hoorde komen. En het was spannend want er was een achtervolging op een verlaten pretpark en ik liep mee met David en ik was David en ik voelde hoe de gebochelde dwerg achter me aanzat en ik zag zijn ogen oplichten in het donkere spookhuis en ik wou niet meer lezen maar ik moest lezen maar ik durfde niet meer lezen en ik probeerde te slapen. Maar ik nam het boek opnieuw en ik las en ik probeerde mezelf wijs te maken dat een boek maar een boek is en dat er niets is om bang voor te zijn en ik was nog nooit zo bang geweest want nooit eerder was mijn leven zo in gevaar. En toen, plots, was er het einde. En alles was goed en alles was zalig want ik had net mijn meest intense leeservaring achter de rug en ik wist nog niet dat er zodadelijk nog een nachtmerrie zou volgen.

Ondertussen ben ik twee keer zo oud geworden en staat er geen ijskast meer op de cover van Grieselstate. Maar het roestvrij staal is er nog en ook de achtervolging, die ondertussen wel veel korter lijkt. Wat er vroeger echter niet was, maar nu wel, is de neiging om het hoofdpersonage te visualiseren als een jongetje dat lijkt op een jongetje dat op Jan-Peter Balkenende lijkt. Het is me immers wat: een school waar tovenaars en heksen rondlopen, een school waar de schilderijen je aankijken, een school waar je met de trein naartoe trekt (onderweg een goede vriend en vriendin makend), een school die brieven met de post stuurt, maar bij die postdienst speelt ook een vogel (een raaf) een rol, een school gehuisvest in een afgelegen gebouw met kantelen, getraliede raampjes, torenspitsen, waterspuwers en hoge schoorstenen, een school waar je naartoe trekt om uit een heel erg vervelende thuissituatie te ontsnappen. Dat ruikt als Potter, inderdaad. Maar we moeten daar niet over klagen, en we moeten hier niemand beschuldigen van plagiaat. Neen, we moeten blij zijn dat Potter hip en trendy is en we moeten de bibliothecaressen bij een biertje op café vertellen dat Grieselstate bestaat. Want laat ons wel wezen: Harry Potter is toch altijd uitgeleend in de bibliotheek en laat ons dan van de situatie gebruik maken om een, ander, maar gelijkaardig, boek te promoten. Eentje dat authentiek en even spannend is, maar misschien – hoera – ietsje minder dik. Eentje dat door zijn thema weer helemaal in is, eentje dat humor mengt met mysterie en vooral eentje dat ons toelaat om ons heerlijk te wentelen in jeugdsentiment. Hoera.

Anthony Horowitz Grieselstate. Antwerpen: Facet, 2002.

Vanaf heden zijn alle perenblogs verzameld op dit perenblog, hét perenblog. Administratieve vereenvoudiging heet dat.