27.12.21

['Er zit as in,' vertelt Remi. 'Onherkenbaar verbrand en fijngestampt. Door een naakte tovenaar zijn de buideltjes gevuld in het holst van de nacht. Het is een onherkenbaar mengsel van restjes haar, vingernagels, soms een hoektand van een gifslang, wat buskruit, stukjes van een bliksemsteen. Of een yalwa-pijlpunt die iemand doodde, bloed van een blinde, gebeente van een dode. Ook glassplinters, de aarde vanonder het bed van een oude weduwe, een doekje van een meisje dat voor het eerst menstrueerde. Het speeksel van een gek, het hart van een haan, oud sperma en ontastbare voorwerpen als een schaduw.' (uit: Koen Peeters De minzamen. De Bezige Bij, 2021. p 43.)]

6.11.21

[En het prachtige spektakel van een stevige donderbui tegen etenstijd, waarbij alle winden zich in de zeventigkilometerstraal van de radar verzamelden als grote spinnen in een te klein potje, de wolken uit de vier windstreken tegen elkaar bulderden en de elkaar opvolgende golven regendruppels, zo groot als dubbeltjes, over je heen kwamen als een plaag, het uitzicht uit je raam zwartwit en vaag werd, de bomen en huizen leken te wankelen in de bliksemflitsen en kleine kinderen met zwembroeken en doorweekte handdoeken naar huis renden als vluchtelingen. En het geroffel 's avonds laat, de rollende caissons van de zomer op transport. (uit: Jonathan Franzen De correcties. Prometheus, 2014. p 316-317.)]

Een link naar deze bliksem opnemend in mijn lijst, merk ik dat-ie er al instaat. Twaalf jaar geleden kreeg ik hem van een bezoeker. Twaalf jaar geleden. Twaalf jaar geleden.

8.8.21

Een kleine week geleden zag ik in een droom een kneu, een ooievaar en enkele kraaiachtigen. En eerst had ik een roodborsttapuit gehoord.

Ik liep over een betonbaan langs iets wat ik Kalmthout noemde. De wandeling liep op zijn einde en ik hoorde het getik van een roodborsttapuit. Ik moest de baan oversteken om de omheinde ruigte te bekijken. Een auto stopte links in de berm.

Door mijn kijker kon ik de roodborsttapuit niet vinden, maar in een struik zag ik een kneu en een ooievaar stond in het gras te peuren. De ruigte leek ondertussen al meer op een weilandje aan de rand van een dorpskern. Er liepen allerhande kraaiachtigen op.

Ondertussen was uit de geparkeerde wagen een man met een witte baard uitgestapt. We praatten over de naam van de plaats. Iets met Kalmthout. De man met de baard zei datti een woordgrapje over de plaatsnaam had willen maken, maar het grapje vergeten was. Het dorp leek Ardens. De man vroeg of ik S.V. kende. Dat is mijn dochter, zei ik. Dan zijn wij familie, zei hij.

[De regen roffelde op het dak en stortte van de dakranden. Ze kon zich niet herinneren ooit zo'n bui te hebben meegemaakt, behalve in Engeland. Ze vroeg zich af of er op de lantaarn een bliksemafleider zat. Het was een wonder dat het nergens lekte. (uit: Marian Engel Beer. Koppernik, 2021. p 61.)]

4.6.21

Een week, anderhalve week geleden, zag ik in een droom een sperwer.

Ik zat in een tuin, wellicht het terras van een café. Tussen bomen hingen valggetjes of lampions, her en der stonden tafels, mensen zittend errond. En daar vloog dan een sperwer tussen. Het was een vrouw aan een andere tafel die hem op soort bracht - zelf had ik hem amper gezien.

[Bleekgroene ader in zijn kaak: bevroren bliksem die jij met je tanden volgt. (uit: Ocean Vuong Op aarde schitteren we even. Hollands Diep, 2019. p 156.)]

31.3.21

Vannacht hoorde ik in een droom een bosuil. Of ik hoorde hem in het echt - weinig is zeker.

28.3.21

Vanmiddag, rond enen, dommelde ik weg op de drempel van mijn ouderlijk huis, met mijn rug tegen de voordeur. In mijn droom zag ik twee grutto's.

Die grutto's waren erg rood geweest. En ik had ze wellicht gezien in het gebroekt - ik had door een telescoop staan kijken, had erbij gedacht: rood!

9.3.21

Vannacht zag ik in een droom een oehoe.

Ik wandelde met enige anderen door de stad, Antwerpen werd eerst gezegd. Er was een bouwplaats, alles was platgelegd en daarachter, op een binnenplaats zagen we een oehoe springen. Eén van ons bleek aan die binnenplaats te wonen en was al op de hoogte: die oehoe zat er al langer.

Ik probeerde met mijn nieuwe telefoon een overzichtsfoto van de wijk te nemen, want we klommen ondertussen een heuvel op, het was misschien eerder Rochefort. Ik probeerde een foto te nemen. Met mijn nieuwe telefoon. Of was het een tablet? Ik probeerde een foto te nemen, maar ik kreeg de camera niet open. Steeds opnieuw kwam er een soort 3D-gegenereerde kaart naar boven, een kerk in bruine baksteen erbij. Ik gaf het op, we waren ondertussen ook al een heel eind verder.

2.3.21

[Overal langs de weg zag ik ze staan. Het hout bezit een ongelooflijke combinatie van eigenschappen: het is verderlicht, ijzersterk, waterdicht en het groeit bliksemsnel. (uit: David Van Reybrouck Revolusi. De Bezige Bij, 2020. p 317.)]

22.2.21

Eind vorige week zag ik in mijn slaap twee ooievaars.

Tegen de straatkant bij nummer 48 zat een rechthoekige waterbak in de grond. Een drinkbak? Een strakke vijver, zoals bij Victor Campenaerts? Alleszins: er zat een laag ijs op het water en daaronder zag ik twee lange rode snavels, ooievaars. Ik stampte het ijs stuk en de ooievaars vlogen dadelijk weg. Er bleken ook aalscholvers en pinguïns in het water te zitten. Ik zag de meisjes bij de voordeur hun laarzen en regenjassen aantrekken.

[Zo jagen sneeuwpanters, de verrassing is hun wapen. Anders dan hun soortgenoten van de Afrikaanse savanne zijn ze te zwaar om een prooi rennend te pakken. Daarom stellen ze zich verdekt op, naderen hun prooien tegen de wind in en bespringen die van een paar meter afstand. Militairen noemen die tactiek van onverwacht en uit het niets voluit aanvallen een bliksemactie. (uit: Sylvain Tesson De sneeuwpanter. De arbeiderspers, 2021. p 138-139.)]